Het kabinet slaat een nieuwe weg in. Het schrapt subsidies voor het bedrijfsleven, maar trekt tegelijkertijd 1,5 miljard euro uit voor een negental topsectoren. Wat wil de bewindsman van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) hiermee bereiken? Zeven vragen aan Verhagen.
Op 20 juni zullen de door minister Verhagen samengestelde topteams hun plannen voor de negen topsectoren presenteren. De topteams zetten de ambities en speerpunten voor de komende jaren op papier, stellen een sectoragenda op, en een plan van aanpak. Minister Verhagen neemt deze adviezen mee in de Bedrijfslevennota, die hij uiterlijk op Prinsjesdag zal presenteren.
Er wordt 500 miljoen euro aan subsidies voor het bedrijfsleven geschrapt, wat ten goede komt aan bedrijven in de vorm van belastingverlaging. Waarom is gekozen voor het verlagen van de vennootschapsbelasting en niet voor het verlagen van de arbeidskosten, waar het hele bedrijfsleven iets aan heeft?
‘Het kabinet kiest voor beide. De lasten voor het bedrijfsleven worden verlicht via de vennootschapsbelasting en verruiming van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO). Dit is juist gericht op het verlagen van de loonkosten van de medewerkers op het vlak van research en development (R&D). Een ruimere WBSO zorgt er daardoor voor dat innovatief ondernemerschap wordt gestimuleerd en beloond. Ondernemersorganisaties hebben positief gereageerd op de genoemde maatregelen, want het is een stimulans voor innovatie en ons vestigingsklimaat.’
Op deze manier worden ondernemers toch niet gestimuleerd om te innoveren? Belastingverlaging leidt niet noodzakelijkerwijs tot innovatie.
‘Daar ben ik het niet mee eens. De WBSO is bij uitstek geschikt om innovatie te bevorderen. Door de loonkosten van R&D-medewerkers te verlagen wordt het aantrekkelijker voor ondernemers om aan R&D te doen. Gecombineerd met maatregelen in de vennootschapsbelasting kan de verhouding tussen investeringen en rendementen worden verbeterd. In combinatie met de innovatiebox en bijvoorbeeld meer durfkapitaal dat we beschikbaar gaan stellen, ontstaat een excellent fiscaal klimaat voor het stimuleren van R&D. Daarnaast verminderen we de regeldruk en kan de overheid helpen door bedrijven en kennisinstellingen bij elkaar te brengen voor het uitvoeren van toponderzoek. Het kabinet wil daarom meer vraagsturing en per topsector een gezamenlijke kennis- en onderzoeksagenda opstellen door bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid. Dat zijn precies de dingen die we doen met het nieuwe bedrijvenbeleid dat ik onlangs lanceerde.’
Door negen topsectoren aan te wijzen, wilt u de Haagse verkokering doorbreken. Hier wordt, op allerlei manieren, al jaren op ingezet. Waarom denkt u dat het met uw aanpak wel lukt de departementale grenzen te slechten?
‘Ik schrijf de integrale kabinetsreactie op de plannen van de topsectoren die eraan zitten te komen. Verder heeft EL&I meer bevoegdheden gekregen op het terrein van innovatie waardoor we duidelijk meer regie hebben en het verschil kunnen maken. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid wordt door het hele kabinet gedragen en we geven het nu samen actief gestalte. Per topsector is één ministerie als eerste aanspreekpunt aangewezen. Zo zijn ambtenaren van VWS bijvoorbeeld actief betrokken bij het topteam voor de life sciences, OCW bij de creatieve sector en ambtenaren van IenM bij de watersector en de logistiek. EL&I is onder meer het eerste aanspreekpunt voor de hightech sector, de agrofood en tuinbouwsector en de energiesector.
Leidt het benoemen van negen sectoren niet tot versnippering in plaats van dat er echt keuzes worden gemaakt?
‘We zijn steengoed in die negen sectoren en hiermee hebben we daadwerkelijk de potentie om tot de top van de wereld te gaan en blijven behoren. Het zijn ook natuurlijke sterktes, bijvoorbeeld door onze ligging en geschiedenis. Het is dus geen modegril of iets dergelijks.’
Door de focus op een aantal sectoren dreigen andere sectoren buiten de boot te vallen. Hoe gaat u deze bedrijven stimuleren?
‘De definitieve bedrijfslevenbrief, die voor Prinsjesdag verschijnt, zal een uitgebreide paragraaf bevatten over wat we generiek doen voor alle bedrijven. Naast de extra impuls voor de negen topsectoren zorgen we namelijk voor minder regels, meer durfkapitaal, meer WBSO en financiering van onderzoek voor alle bedrijven. Dat gaat door. Maar door een gerichte samenwerking op die negen sectoren zorgen we dat we ons op die terreinen wereldwijd blijven onderscheiden. Door het brede generieke beleid zorgen we tegelijk voor nieuwe aanwas van sterke sectoren en bedrijven.’
Voor de negen sectoren is 1,5 miljard euro beschikbaar. Dit is ‘oud geld’ oftewel het komt uit de departementale budgetten. Moet er niet juist veel meer (nieuw) geld worden uitgetrokken om de innovatiekracht van Nederland te vergroten?
‘We zitten nu eenmaal in een tijd waarin we de broekriem moeten aanhalen. Dat is niet anders en is nodig om de economie weer gezond te krijgen. Daarnaast is het pure winst dat we over de grenzen van departementen heen zoveel middelen beschikbaar hebben weten te maken voor het stimuleren van deze sectoren. Bovendien is het nadrukkelijk de bedoeling dat ze zelf ook investeren.’
Wie bepaalt waar de 1,5 miljard euro aan besteed wordt? Vreest u niet een getouwtrek in de ministerraad, doordat die gelden van de departementen afkomstig zijn?
‘Het kabinet beslist, maar op basis van de plannen van de sectoren. Daardoor is er ook een zekere competitie. Dat is goed. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid wordt door het hele kabinet gedragen. Zo zijn er bijvoorbeeld forse middelen vanuit Ontwikkelingssamenwerking beschikbaar voor het stimuleren van de relatie met opkomende markten.’
Verschenen in PM, 3 juni 2011